Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1925

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4057 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ZW-uitkering. Betrokkene was op de datum in geding niet wegens ziekte ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid.


Uitspraak

05/4057 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 mei 2005, 04/3006 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.C. Lugard-van Beijma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn zoon, [naam zoon]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. II. OVERWEGINGEN Appellant werkte van 13 oktober 2003 tot 23 januari 2004 via een uitzendbureau als schoonmaker voor 40 uur per week. Op 12 februari 2004 heeft hij zich ziek gemeld. De verzekeringsarts R.L. Tieland heeft appellant op 29 juli 2004 op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts vermeldde in zijn rapport van dezelfde datum dat appellant zich al jaren volledig arbeidsongeschikt acht wegens diverse lichamelijke en psychische klachten, maar dat hij in bezwaarzaken en rechtszaken altijd in het ongelijk is gesteld. Bij lichamelijk en psychisch onderzoek constateerde Tieland geen afwijkingen. Tieland concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellants gezondheidstoestand wezenlijk anders was dan bij eerdere gelegenheden. Bij besluit van 29 juli 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 12 februari 2004 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat hij op die datum niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen het dossier bestudeerd en appellant op het spreekuur gezien, waarvan zij verslag heeft gedaan in haar rapport van 7 oktober 2004. Van Kempen vond bij lichamelijk onderzoek geen objectiveerbare afwijkingen en zag bij oriƫnterend psychiatrisch onderzoek geen tekenen van depressie, surmenage of psychopathologie. Het rapport vermeldde verder dat appellant al jarenlang dezelfde maagdarmklachten en spanningsklachten had, dat hij sinds kort weer was aangemeld bij de Riagg, maar ook dat hij de afgelopen zomer alleen met de auto naar Marokko was geweest en aangaf dat hij alleen woonde, zichzelf verzorgde, eten kookte en zelf boodschappen deed. Van Kempen zag, concluderend, geen reden waarom appellant niet in staat zou zijn het eigen werk te verrichten. Bij besluit van 7 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juli 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de verzekeringsartsen een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts de in beroep opnieuw door appellant overgelegde medische informatie, waaronder het medisch journaal van de huisarts, reeds had meegenomen in haar beoordeling. De overgelegde verklaring van een REA-arts van 13 september 2001, waarin vanzelfsprekend geen uitspraak werd gedaan over appellants gezondheidstoestand op de datum in geding, en het gegeven dat appellant inmiddels in behandeling was bij het Centrum Maliebaan, waarvan een rapportage ontbrak, brachten de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank concludeerde dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat appellant per 12 februari 2004 niet wegens ziekte ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij wegens maagdarmklachten en psychische klachten niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Hij heeft deze klachten weliswaar al jaren, maar de klachten waren rond de datum in geding zodanig toegenomen dat hij hierdoor zijn werkzaamheden heeft moeten staken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder meer een rapport van 22 augustus 2005 van een psychiatrisch onderzoek bij het Centrum Maliebaan overgelegd. De Raad stelt allereerst vast dat blijkens de stukken aan appellant naar aanleiding van de ziekmelding van 12 februari 2004 ziekengeld is betaald tot, in elk geval, 2 juli 2004. Het Uwv heeft desgevraagd bij brief van 24 mei 2007 verklaard dat dit is gebeurd zonder dat een medische beoordeling was verricht. De eerste medische beoordeling vond plaats op het spreekuur van 29 juli 2004. De conclusie hiervan was dat appellant over de periode van 12 februari 2004 tot 29 juli 2004 niet arbeidsongeschikt was. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv dit standpunt herhaald en daarbij verklaard dat het over de periode van 12 februari 2004 tot 29 juli 2004 uitgekeerde ziekengeld niet zal worden teruggevorderd. Gelet hierop staat ter beoordeling de medische situatie op 12 februari 2004. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant op die datum niet wegens ziekte ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als schoonmaker voor 40 uur per week. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen en conclusies van de rechtbank terzake en maakt deze overwegingen en conclusies tot de zijne. In hoger beroep heeft appellant geen medische stukken ingebracht die aanleiding geven tot een ander oordeel. Aan de rapportage van het Centrum Maliebaan gaat de Raad voorbij, nu deze dateert van ruim na de datum hier in geding. Ten aanzien van de verklaring van de KNO-arts Bouyad Said van 28 juni 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven aangegeven dat deze verklaring geen inzicht geeft in de bevindingen van het medisch onderzoek, zodat aan die verklaring geen betekenis toekomt. De Raad ziet geen aanleiding dit standpunt niet te volgen. Ook de overige door appellant ingebrachte stukken, die grotendeels niet-medisch van aard zijn, brengen de Raad niet tot een ander oordeel. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wullfraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M.R. van der Vos. JL